Jan Swart - Poëzie


Waarschuwing

Pagina bevat originele en onversneden dichtwerken van Jan M. Swart. De auteur is niet aansprakelijk voor eventuele gevolgen van lezing. Dieven en plagiaatplegers zullen ongenadig aan de schandpaal genageld worden.


Het geitje


dat achter het schuurtje staat
is niet te zien.

Evenzogoed vangt ze de wind
van over de dijk, de wind van zee die
schreeuwen van meeuwen brengt, die het gras beweegt
en de distels.

De wind die zijn geur mengt met de geur
van haar vacht.

Ze is ergens naar onderweg, maar misschien
toch niet: ze komt in beweging,
maar dat duurt, en beweegt nog niet.

Tussen de bleke hemel en de keutels in het gras
Tussen de wind die het gras schudt en het droge planken schuurtje
Iets loopt tegen iets op; ze heeft zo'n donker oog
waarvan ik ook niet weet welke kant het opgaat.




Hoe-uh-uh-uh


Niet om het een of ander, maar laatst
-na een dag hard werken- plof ik in
een stoel, en slaak daarbij:
Hoe-uh-uh-uh.
Zo'n diep-brommend, mannelijk geluid
met de indrukwekkende esthetiek van een mensaap,
de overtuigende zelfverzekerdheid van lelijkheid
die zelfs van zijn vermoeidheid de aanwezigheid ten volle laat voelen.

Waar ik als schichtige jongen
sluipend door het huis van mijn vader
met bedeesde afkeer notie van nam-
ik reproduceer dat nu zelf
en wel in detail. Zoals
ik dat alléén van mijn vader ken,
en van geen ander; hoewel ik voor zíjn vader
niet in kan staan, noch voor de verdere reeks mannelijke
voorouders, zich uitstrekkend tot in een ver verleden,
tot waar we weinig meer van hen weten dan hun
naam, beroep en essentiële data, alsmede
de aannemelijkheid dat ze op namiddagen
in hun zetels neerzegen, daarbij uitstotend,
in een beangstigend gelijkluidend timbre:
Hoe-uh-uh-uh.




Vreemdgaan


Het was op een avond;
dat, wat men een gewone avond noemt
alsof er ook andere, niet-gewone avonden zijn,
die niet nader worden gespecifieerd-
maar genoeg daarover: het was een donkere avond
een regenfront van zee wentelde zich
in het giftige oranje stadslicht en veegde haar
subtropische vochtige lucht over de Simonspolder.
Ik fietste langs een kanaal tegen de wind in.
-zwarte golven op het water en doorbuigend riet-
Ik was onderweg: dat wil zeggen
ik had iets gedaan en ging iets doen
en daartussen lag een zekere tijd
die zwart was, en verlicht door wild zwiepende
lantarens op opslagplaatsen achter Heras hekwerk,
het in natte klinkers gespiegelde licht uit huiskamers
van een verloren rij oude stadshuizen op de kade,
en de koplampen van een enkele auto.
Daar waren de mogelijkheden van zijwegen,
en daar was de zekerheid van de koers.
Daar was de onwaarschijnlijkheid van oponthoud,
en de tastbare onmogelijkheid iets anders te zijn dan
onderweg: niet waar ik was, niet waar ik zou wezen,
maar in het zwart daartussen, op een zompig veld
achter populieren. Daar was het licht uit
een hoekhuis, een tafel en een staande schemerlamp.
Daar was de zekerheid dat ik dit nooit
gezien had en de zekerheid dat ik dit
huis, hier en nu, ontelbaar vaak gezien had. Omdat
alles was zoals alle huizen in het donker. Omdat de lamp,
de gordijnen, nergens precies zo waren. Omdat iemand
ze toch moest kennen. Omdat het hele huis mij, zoals gezegd,
vreemd was als mijn eigen huis is, drie
uur 's nachts, als ik de trap afkom met koppijn,
baad in tl-licht in de keuken, luister naar een late auto,
tast naar paracetamol. Er staan appels op onze theedoeken.
Wat vind ik daarvan? Ik vind daar niets van.
Ik weet niet wat er op onze theedoeken staat.
Om heel het huis, kortom. Omdat niets mij
die avond aanwees, omdat mij nooit een fee
verscheen, ik nooit iets wenste, omdat het
regende en ik nat werd, kortom,
omdat geen scheur in de hemel en geen knik in de tijd,
omdat ieder schroefje in de snorrende motor
van iedere langskomende auto, banden op nat asfalt,
in dit donker, omdat ieder godvergeten onderdeel
in de weet-ik-hoeveel toeren per minuut, geen mens
zou het controleren, in dit weer, op zijn plaats bleef.
Daarom, om de pijn, om het gevoel van nooit weer
en één keer, om de irrelevantie van de rest
en van mij in het bijzonder, om de inwisselbaarheid,
om vreemd te gaan, het verlangen definitief
iets tegemoet te lopen, om de lucht in mijn longen
en de kou in mijn maag, daarom legde ik mijn fiets in
de natte berm en liep ik het tegelpad op, vastberaden
gedachtenloos de sleutels in mijn broekzak vingerend;
lette niet op naambordjes of huisnummers,
probeerde alles te vergeten, en stak
een voor de hand liggende sleutel in het slot,
dat nu logischerwijs zou moeten weigeren
maar in een ander bestaan
dat volstrekt gelijkwaardig is aan dit onze
zou openen, waarna ik mijn schoenen onder de kapstok
zou uittrappen, en zou roepen:
Ik ben thuis!





Wat als je neerstortte?
Eén van die wrakke Russische toestellen
versplintert je gave ronde schedel
in de mist.
Dan zal alles eindelijk echt zijn.
De okergele lucht tussen regen en sneeuw
die je plotseling ziet kantelen.
Het weitje met de hopen dooiende sneeuw
dat met tweehonderd mijl per uur op je afkomt.
Dichterbij dan dit kun je niet zijn.
Je aarzelt, alsof je wacht met antwoord geven.
Wat als je straks tussen de boterbloemen wordt uiteengeslagen?
Je brein: alsof materie, maar beweeglijker.
Dat wat kan zeggen: `Ik weet het niet.'
wat zichzelf dat hoort zeggen
en er het hare van denkt.
`Nu komt alles uit': je schedel breekt.
Het loopt naar buiten, warm, wat ik nog vast wil houden
en dooft in het natte gras.
Of je je nog vastgrijpt? Aan jezelf?
En ik als ik het hoorde: of ik zou schreeuwen?
of zwijgen.




Toen lag ik op je divan, en luisterde
naar de intieme geluiden van de koelkast in de nacht.
Slapen in een vreemd huis! Je nestelt je,
's avonds na het feest, in een chaos van chips,
stoelen en matrassen, en merkt 's ochtends dat
het meubilair je in z'n stille orde heeft opgenomen.
Als een oppasser die in slaap valt tussen
zijn buffels, en gewekt wordt door hun grazen -
hun dampende adem fluistert in zijn oor.
Maar toen lag ik daar alleen op die divan,
opende 's ochtends de gordijnen. Je sloot me in; ik
moest door het venster ontsnappen. Stapte over de
planten als een kat op haar kast, nam je geschenken,
maar zoals men neemt bij het dammen: door
er overheen te stappen.




In de condens op een bushokje
I HATE IT IF YOU LOVE SOMEONE
en ondertekend ELS. Een vriend moet je inlichten.
De firma van de heren OEL en VRIESHUIS zegt hij.
Een vriend? Iemand moet je inlichten. En waar is Els?
Een vriend? Inlichten dat wat?
Nadat je bent begonnen te lopen
kom je op een plaats die niet is
waar je had willen lopen. Dus keer je om.
Nadat je zo twee keer zo ver bent gelopen
ben je nog steeds niet waar je wilde komen
dus loop je de weg terug zoals je bent gekomen.
Thuisgekomen ga je aan een tafel zitten om de conclusie op te schrijven
maar er wordt geklopt.




Heel de ochtend, terwijl ik het dal uitklim,
zijn ogen -of zijn het de hare?-
een grijze wolf. Het eerst bij de hoek van de beek
in het hoge gras aan de overkant,
later op de bergweide in de dwergwilgen.
Volgt ze mij? Ik probeer haar iets
te zien te geven, probeer een dansje. Ze duikt weg.
(Ik heb nu besloten dat het een zij is.)
Camera's volgen me in de supermarkt
en op de snelweg misschien de buitenaardsen.
Maar dit is zo direct. Bij de kam voor het laatst
de nu verwachte grijze schim. Dit keer blijf ik alleen maar staan
en kijk naar de plek waar ik twee onzichtbare ogen weet.

In de namiddag, weer beneden bij het dorp
een meisje in de wei `mamma mamma kijk eens!'
maar moeder hoort het niet.
Ik glimlach haar toe maar ze ziet het niet.




Doodlopen


Goed voor een glimlach op al onze tochten:
de boerderij met de blaffende honden
die opduikt om de hoek van het pad,
het gat van een steengroeve aan het eind van een klim.
De hekken, de villa's, de glasscherven gemetseld
op muren, de bordjes `proprieté privé'.
Het kronkelige pad de heuvels in, dat
twee bochten lang bleek, strekt zich weer voor je uit.
Opnieuw bekijk je het uitzicht over het weitje
de vreemde dorre stengels in de berm.
Wat bedoeld was als `het begin van onze wandeling'
ziet er, teruglopend, anders uit.
Wat moeten we ermee? We moeten erdoor.
We weten: het is nog vijf minuten terug, treuzelend tien.
Doodlopende wegen: eens zouden we ze leren belopen,
dachten we. Soms aten we er al, klapstoeltjes dwars
erover, negeerden opzettelijk naambordjes,
onze blik gefixeerd op de eerste bocht,
de auto als uitvlucht op de achtergrond.